© BWN, een project van het Huygens ING. Bronvermelding: C. Boschma, Kooi, Willem Bartel van der, in: Biografisch Woordenboek van Nederland URL: https://resources.huygens.knaw.nl/bwn1780-1830/lemmata/data/Kooi, Willem Bartel van der [08/11/2022]
KOOI, Willem Bartel van der, schilder (Augustinusga (Fr.) 13-5-1768 - Leeuwarden 14-7-1836). Zoon van Binne [Clases] van der Kooi, gezworen klerk ter secretarie, en Teetske Willems. Gehuwd op 21-4-1805 met Jetske Hayes (1779-1809). Uit dit huwelijk werden 2 zoons geboren, van wie er 1 jong overleed.
Willem Bartel van der Kooi groeide samen met zijn jongere broer op in een gezin van bescheiden welstand en met enig aanzien in het dorp Augustinusga in het oosten van Friesland. Hij toonde al vroeg belangstelling voor tekenen en boetseren en ging daarom sinds zijn twaalfde jaar in de leer bij plaatselijke ververs en behangselschilders. Vanaf 1783 kreeg de veelbelovende plattelandsjongen jarenlang les van Johannes Verrier, een Leeuwarder amateurschilder die hem leerde tekenen naar pleisterbeelden en schilderen met olieverf. Van der Kooi begon als schilder in een tijd dat Friesland weinig inspirerende voorbeelden kon opleveren, en - samen met zijn in 1791 gestorven kunstvriend Dirk Jacobs Ploegsma - ontwikkelde hij praktisch zonder leiding zijn schildertalent. Om zijn basis te verbreden nam hij in 1794 nog enkele lessen in het schilderen van landschapen bij Harmen Wouters Beekkerk in Leeuwarden. Overigens zou hij dit genre nauwelijks beoefenen.
Hoewel hij ook enkele belangrijke genrestukken vervaardigde, was Van der Kooi in hoofdzaak portretschilder. Al vroeg waren er in zijn werk invloeden van het toentertijd dominante Franse neoclassicisme merkbaar. Van de vele portretten die hij vervaardigde, was er ook een aantal in zwart krijt getekend. Hij wist zijn onderwerpen op een individuele en originele wijze te benaderen.
De Bataafse omwenteling van 1795 werd door Van der Kooi - stammend uit een Patriotsgezinde familie - met instemming begroet. Politieke en bestuurlijke activiteiten verdrongen nu zijn werk als schilder. Zo werd hij op 23 juni 1795 gekozen tot representant van het volk van Friesland. Een jaar later volgde zijn benoeming tot secretaris en boedelontvanger van Achtkarspelen, de gemeente waarvan zijn woonplaats Augustinusga deel uitmaakte.
Aan deze laatste functie kwam een einde toen Van der Kooi op 25 september 1798 werd benoemd tot 'Praelector in de Teekenkunde' aan de hogeschool van Franeker, de stad waar hij zich metterwoon vestigde. Met deze aanstelling wilde het nieuwe bewind het universitaire tekenonderricht - vooral bestemd voor studenten in de medicijnen en de wiskunde - op een hoger plan brengen. Bij de veranderingen die Van der Kooi doorvoerde, ging hij uit van de maatstaven die golden bij een tekenacademie. Pogingen zijnerzijds om tot oprichting van een werkelijke tekenacademie te komen, mislukten evenals zijn plan om de ruimtelijke accommodatie in Franeker zodanig te verbeteren, dat ook naar grote pleisterbeelden zou kunnen worden getekend. Binnen een jaar na zijn aanstelling toonden curatoren zich tevreden met zowel de theoretische als de praktische aanpak van zijn onderwijs.
Belangrijk voor Van der Kooi's ontwikkeling als portretschilder was een reis naar Düsseldorf, waartoe hij in 1804 in de gelegenheid werd gesteld. Hiermee ging voor hem een lang gekoesterde wens in vervulling. Eindelijk kon hij in de Keurvorstelijke Galerij de unieke verzameling kunstwerken van Italiaanse en andere grote meesters bestuderen. Hij kopieerde daar in de eerste plaats een drietal portretten van de 17de-eeuwse Vlaamse meester Anthony van Dyck. In de zomer van 1805 bezocht hij nogmaals Düsseldorf, ditmaal in gezelschap van zijn echtgenote. In april van dat jaar was hij namelijk getrouwd met de 23 jarige Jetske Hayes, de dochter van een herenboer uit Bergum. Uit dit huwelijk zouden tussen 1806 en 1809 drie zoons worden geboren. Kort na de geboorte van de jongste overleed zijn echtgenote in het kraambed; het kind stierf twee weken later. Van der Kooi zou nooit hertrouwen.
In een poging zijn reputatie als schilder te vergroten dong Van der Kooi in1808 mee naar de prijs voor het beste genrestuk, uitgeloofd door koning Lodewijk ter gelegenheid van de opening van de eerste nationale kunsttentoonstelling in Amsterdam. Hij won de prijs van 2000 gulden met het schilderij De minnebrief (1808). Dank zij deze bekroning kreeg Van der Kooi een aantal portretopdrachten van stedelijke Amsterdamse en regeringsfunctionarissen. Op 10 juli 1809 volgde zijn benoeming tot correspondent van de Vierde Klasse van het Koninklijk Nederlandsch Instituut van Wetenschappen, Letterkunde en Schoone Kunsten in Amsterdam.
Nadat de Noordelijke Nederlanden in 1810 bij het Franse keizerrijk waren ingelijfd, werd een jaar later - bij de reorganisatie van het hoger onderwijs - de hogeschool van Franeker opgeheven en kwam er aan zijn aanstelling aldaar een einde. In 1813 verruilde Van der Kooi de voormalige universiteitsstad voor Leeuwarden, waar hij tot aan zijn dood in 1836 zou blijven wonen. Hij was inmiddels in staat om van zijn kunst en zijn eigen vermogen leven. Zijn opdrachten kwamen in deze jaren vooral uit de kleine kring van zijn directe omgeving: familie, Franeker professoren en kunstvrienden uit Amsterdam. Naar het lijkt, heeft het portretteren van Bernard Walraad van Welderen baron Rengers, een vooraanstaande Friese bestuurder op Epema State bij IJsbrechtum, en van diens echtgenote - twee schilderstukken uit respectievelijk 1814 en 1812, die tot het beste van zijn werk behoren - hem een grotere bekendheid gegeven en zijn naam als portretschilder gevestigd. Duidelijk blijkt uit deze twee doeken dat Van der Kooi het werk van Van Dyck goed had bestudeerd.
In 1818 kreeg Van der Kooi de opdracht koning Willem I en zijn echtgenote 'naar het leven' te portretteren van. Naar verluidt, schilderde hij van beiden 'levensgrootte Afbeeldsels'; deze schilderijen zijn echter nergens teruggevonden. Het welbekende staatsieportret van de Koning - oorspronkelijk in het provinciehuis in Zwolle - geldt als een van Van der Kooi's beste werken.
Genrevoorstellingen nemen een kleine, maar belangrijke plaats in Van der Kooi's oeuvre in. Enkele voorbeelden hiervan zijn Vadergeluk (1816) en Moedergeluk (1818). De thema's die Van der Kooi behandelt, zijn deels in verband te brengen met al in de 17de eeuw populaire voorstellingen, deels staan zij in relatie tot de in zijn eigen tijd heersende idealen en moraal. Van der Kooi werkte in het algemeen op een groot formaat en richtte de volle aandacht op de handeling, door de figuren hoogstens tot de knie in het beeld te plaatsen. Van der Kooi streefde eerder monumentaliteit dan geestige observatie na.
In een van zijn brieven verklaart Van der Kooi dat hij zichzelf geschikter acht voor het onderwijs dan voor de vrije schilderkunst. Zeker is dat hij door zijn vele leerlingen in hoge mate werd geacht. Zijn invloed op de hele 19de-eeuwse Friese schilderschool is onmiskenbaar. Zijn belangrijkste leerling is Otto de Boer. Verder gaf hij les aan Willemina Geertruida van Idsinga, J.H. Heymans en Albert Gerrits Swart. Van 1826 tot aan zijn dood in 1836 gaf Van der Kooi tekenles in een lokaal onder de Nieuwe Toren in Leeuwarden. Daar tekenden onder anderen: Tj. Eernstman, J.J.G. van Wicheren, C. Wester, D. Hansma, C.B. Buijs en G. Fellinga.
De waardering die Van der Kooi reeds tijdens zijn leven - ook buiten Friesland - ten deel viel, moge blijken uit zijn benoeming tot lid van de academies van beeldende kunsten in Amsterdam (1822), Antwerpen en Gent en tot honorair lid van het tekengenootschap in Groningen (1826) en het schildergenootschap in Rotterdam. Behalve de recensies van de Amsterdamse tentoonstellingen bestaan er nauwelijks oordelen van tijdgenoten over Van der Kooi's werk. R. van Eijnden en A. van der Willigen baseren zich in hun Geschiedenis der vaderlandsche schilderkunst, sedert de helft der XVIII eeuw uit 1820 op gegevens die door de schilder zelf werden verschaft. De Leeuwarder archivaris W. Eekhoff - die de schilder persoonlijk gekend heeft - was in 1836 in de aan hem gewijde necrologie in de Leeuwarder Courant nog erg lovend; latere schrijvers zijn weinig vleiend. In het algemeen kan men zeggen dat de appreciatie van het werk van Van der Kooi ten nauwste samenhangt met de wisselende waardering voor de kunst van de periode waarin hij leefde.
Werk:
Oeuvrecatalogus in: C. Boschma, Willem Bartel van der Kooi (1768-1836), 155-306.
Literatuur:
- Roeland van Eynden en Adriaan van der Willigen, Geschiedenis der vaderlandsche schilderkunst sedert de helft der XVIII eeuw III (Haarlem 1820) 137-143.
- Necrologie door W. Eeckhoff, in Leeuwarder Courant, 26-7-1836.
- G.A. Wumkes, lemma in: Nieuw Nederlandsch Biografisch Woordenboek III (Leiden 1914) 713-714.
- F.G.L.O. van Kretschmar, 'Een Haagse freule en haar Friese portretschilder of Hoe van het een het ander kwam', in Jaarboek van het Centraal Bureau voor Genealogie 25 (1971) 80-100.
- C. Boschma, Willem Bartel van der Kooi (1768-1836) en het tekenonderwijs in Friesland (Leeuwarden [1978]).
- C. Boschma, 'Van der Kooi en het Koninklijk Huis', in De Vrije Fries 22 (1982) 32-33.
Portret:
Zelfportret van Willem Bartel van der Kooi (maart 1819); tekening in zwart krijt; Collectie Fries Museum te Leeuwarden (beschikbaar via: Rijksbureau voor Kunsthistorische Documentatie).
C. Boschma [Aangepast en aangevuld door de redactie (2010)]
Oorspronkelijke versie opgenomen in: Biografisch Woordenboek van Nederland 2 (Den Haag 1985)laatst gewijzigd: 08/11/2022